Laatst ging ik 's avonds laat op bezoek bij een vriendin. Ik was veel te vroeg daar, dus ik rustte wat uit onder een gemoedelijk kleine appelboom, schreef een gedicht, maakte een wandeling en wachtte toen nog een halfuur in het zachte geweld van de gietende regen. Tussendoor maakte ik af een toe een foto. En achteraf zag ik dat woord en beeld hetzelfde verhaal vertelden.
Het is moeilijk als de wereld je omvat als een eiland tijdens
de klimaatopwarming, en je wacht,
tot je verzuipt.
Of misschien blijft er één bergtop van je over,
en wordt de rest begraven onder de kolkende massa,
die soms hard, soms zacht, aan je stranden streelt, als een schreeuw
in de eenzaamheid, terwijl je erin berust, dat er steeds meer
onzichtbaar voor je wordt -immer voelbaar,
maar verdoken onder iets waarin je niet kan ademen.
En je hebt schrik, voor het moment dat je wordt opgeslokt,
door die duisternis die je steeds dichterbij ziet komen, van
jou een steeds nietiger stukje aarde maakt, dat enkel nog
bijeengehouden wordt door je eigen complexen, want je
diepste zelf, je echte, is de rotsige wortel die diep in het
donker tot zijn Moeder reikt, ver onder het dreigende maar
Alomvattende water, onnoemelijk ver maar ontegensprekelijk
aanwezig. Lang geleden
was je, zonder reden, naar boven gekomen,
om het licht te zien,
onwetende dat het zo kort zou duren, lang genoeg om duidelijk te maken dat er daarbuiten niets is,
buiten weidse stilte die zo verdrukkend is;
lang genoeg om te vergeten wat er
daarbeneden schuilgaat -in je groeiend enthousiasme
heb je hopen aarde opgeworpen-, niet lang genoeg
om een wereld onder de zon te begrijpen.
Moedeloos eiland, ik voel met je mee.